De Elfenkoning

Ze hangen als ballonnen in de lucht en zitten vast aan onzichtbare draadjes die tot aan de grond reiken: grote, grijze wolken waarin gezichten zijn te zien als je er lang genoeg naar kijkt. Heel hoog boven die wolken, nog hoger dan vliegtuigen kunnen vliegen, drijft een wolk, zonder gezicht, waarop het kasteel staat waarin de Elfenkoning samen met zijn Elfenkoningin woont. Alleen zij weet hoe de Elfenkoning eruit ziet, want als de Elfenkoning afdaalt naar de aarde doet hij een lange jas aan en een hoed op zodat de mensen hem niet kunnen herkennen. Er zijn mensen die beweren dat ze de Elfenkoning weleens hebben gezien, dat zijn er niet veel, talrijker zijn de verhalen over hen waar niets meer van is vernomen nadat de Elfenkoning hun pad heeft gekruist. Pas op, kijk uit, o wee, want de Elfenkoning neemt je mee.

Aaron was begonnen met de bomen namen te geven, sommigen waren zo groot dat ze eigenlijk wel twee namen verdienden. ‘Dirk-Jan’ was bijvoorbeeld wel een mooie naam voor die hele grote lindeboom die daar stond. Overal in het bos waren ze tevoorschijn gekomen: slakken, want die hielden ervan als de grond nog nat was van de regen. Hij had er nu genoeg verzameld om een legertje te vormen; een leger van kruipende huisjes. Van takjes en blaadjes had hij een bakje gemaakt, een tuintje waarin de slakken konden rondkruipen. Zijn gedachten over wat de slakkentuin verder nog nodig had werden verstoord door het geluid van mensen die snel dichterbij kwamen. Voorzichtig kroop Aaron achter een boom.
‘Ophouden Jonas!’
‘Tè-tuuu-tè-tuuuu!’
‘Ophouden …’

Vanachter het heuveltje kwamen drie fietsers tevoorschijn. De achterste jongen reed zigzag over het bospad terwijl hij luidkeels het geluid van een sirene nadeed. ‘Tè-tuuu-tè-tuuuu!’
‘Besteed er maar geen aandacht aan,’ zei het meisje tegen het jongetje dat naast haar fietste. Jonas ging naast het jongetje fietsen, stak zijn tong naar hem uit en gooide een takje naar het meisje. ‘Ik ga het mama vertellen hoor,’ riep ze.

Aaron keek ze na en richtte zijn aandacht weer op het bakje slakken. Met nog een paar dunne takjes en een paar mooie groene blaadjes – slakken hielden van blaadjes – zou zijn eigen kleine slakkenkazerne af zijn. Als hij nu slim was zette hij er een paar pissebedden bij, die liepen er hier genoeg, want pissebedden waren hele sterke dieren. Als er een bom zou vallen of de zon zou uitgaan zouden pissebedden het overleven, meer nog dan de mensen en de rest van de dieren – dat stond in een boek dat hij van oom Bram had gekregen.

Hij pakte een takje waarmee hij een pissebed optilde en zette dat met het uiteinde neer in het slakkentuintje. ‘Hallo Max,’ zei hij tegen het diertje, ‘welkom in de slakkentuin.’
Achter hem klonk het knijpende geluid van een handrem.
‘Wat heb je daar?’ Het was Jonas.
‘Oh niks,’ was zijn wezenloze antwoord
‘Laat me es kijken!’

Ondanks het feit dat Jonas bijna een kop kleiner dan hij was liet Aaron zich zonder tegenstribbelen opzij zetten. De blonde sproetenkop keek een ogenblik – het was best wel een lang ogenblik – naar de slakken die op de grond rondkropen en reed toen weer weg op zijn fietsje.
‘Mooi zo,’ dacht Aaron, nu kon hij ongestoord zijn slakkentuintje gaan afmaken.

Met een emmertje en een bolletje vliegertouw liep hij het bos in, op zoek naar die takjes en bladeren die precies goed waren. Het bos werd donkerder, het bospad was vanaf hier niet meer te zien. Hij schoof wat bladeren opzij en hoorde, tegelijkertijd, geritsel. Onder de bladeren lagen lange, dunne takken, die zou hij zeker goed kunnen gebruiken, en hij begon met het losmaken van het vliegertouw. Na wat takken te hebben samengebonden deed hij een paar bladeren in het emmertje en liep terug naar het bospad. Daar sloeg zijn hart, voor de eerste keer die middag, een slag over.

In de berm, op de plek waar zijn slakkentuintje had gestaan, waren nu slechts gebroken takjes en wat blaadjes te zien. Er lag een hoopje zand waar het spoor van een fietsband overheen liep. De slakken en Max waren verdwenen. Aaron hoorde opnieuw geritsel, gevolgd door een zacht schurend geluid. Hij draaide zich voorzichtig om. Achter Dirk-Jan de Grote Boom, waar hij zich nu zo’n twintig meter vandaan bevond, bewoog iets.

Er zweefde een lange jas boven de grond, alsof er een man rondliep die geen voeten had en er klonk gemurmel, alsof iemand iets met volle mond probeerde te zeggen. Boven de jas zag hij een hoed die het gezicht dat eronder zat geheel in duisternis hulde. Hij dook weg, had het hoofd zonder gezicht hem gezien? Zijn hart stond stil, zijn bloed stolde en zijn adem stokte. Als bevroren lag hij op de grond. Een schurend geluid, wat harder dan de vorige keer. Aaron keek voorzichtig op en keek de jas nu op de rug. Het leek of de jas iets achter zich aan sleepte, het trok met korte, felle bewegingen aan iets wat blijkbaar op de grond lag om uiteindelijk geheel in de schaduwen van het bos op te lossen.

Pas lang nadat de jas was verdwenen durfde Aaron weer overeind te komen, met stijve ledematen en zwarte strepen op zijn kleren. Nog lange tijd stond hij daar met open mond naar het donkere bos te staren. Plotseling voelde hij een hand op zijn schouder, alsof hij uit een droom ontwaakte. Hij draaide zich om en keek in het besproete gezicht van een blonde vrouw. ‘Heb jij Jonas misschien gezien?’ vroeg ze. Een vraag die hem daarna opnieuw zou worden gesteld door een man in een donker uniform. En hij vertelde ze over de slakkentuin, over de Elfenkoning hield hij zijn mond.

Terwijl de kinderen van zijn klas zich hebben verspreid over het terrein van de avonturenspeeltuin, door holle boomstammen kruipen, aan touwen hangen en met een vlot spelen, stopt Aaron de laatste boterham van zijn lunchpakket in zijn mond en kijkt omhoog. Naar de grote, grijze wolken waarin gezichten zijn te zien als je er maar lang genoeg naar kijkt. Traag overdrijvende maskers die hij namen geeft: Henk, Karel en Gerrit. Treurige gezichten, misschien zoeken ze een nieuw vriendje om mee te spelen. Die kleine daar noemt hij Jonas.