Voor de laatste bocht naar het benedendek remde ik, de auto achter mij niet. Direct daarop volgde de rest. In het slakkenhuis stonden acht auto’s kop-staart aan elkaar geplakt. In mijn zijspiegel zag ik de bestuurder van de auto achter mij uitstappen; een geblokte man, de tanden strak in zijn kaak, geconcentreerd kijkend naar de voorkant van zijn, en de achterkant van mijn auto. Ik keek stuurs vooruit, de bocht naar het benedendek in, hoorde over de autoradio nog net iets over een Russische Jet die het luchtruim had geschonden en stapte toen uit.
‘Wie remt ..!?’ Met stijf getrokken bovenlip en ogen die zich vernauwden keek hij me aan. Vanonder de haargrens van zijn gemillimeterde kop, langs de zijkant van de linker oogkas, liep een straaltje water.
Ik zei hem dat het me speet, deze hele toestand, en wilde teruglopen naar mijn auto om mijn papieren te gaan halen.
‘Het komt me verdomd slecht uit,’ zei hij toen ik mijn rug naar hem toe had gekeerd. Ja hallo, wie botst hier nu op wie? Ik haalde de bescheiden voor de administratieve afhandeling uit het dashboardkastje en liep terug naar Vierkant Gebit die ondertussen in druk gesprek met de overige automobilisten van de kop-staartbotsing was geraakt. Hij had een belangrijke afspraak en was al aan de late kant. Ga dan ook op tijd van huis.
‘En ik moet nog koken voor mijn hele familie,’ voegde de bestuurder van auto nummer drie daaraan toe. In auto nummer vier zat een echtpaar dat op weg was naar een feestje: ‘We dachten nog, we gaan nog even langs de slijter voor een flesje wijn want het is ook zo lullig helemaal met lege handen aan te komen.’ De chauffeur van de vijfde auto had een hallucinant verblijf in de coffeeshop achter de rug en vroeg ietwat bezorgd of de politie al was gebeld. Vanuit voiture numero six kwam een bestuurder aanlopen die verder niets zei, weer vrij snel naar zijn wagen terugliep waar zijn hond ondertussen op de bijrijdersstoel had geplast en uit vehikel nummer zeven stapte een vrouw die klaagde over pijn in haar nek waarbij ze de oudere man van auto nummer acht, die verongelijkt de schouders ophaalde omdat hij er ook niets aan kon doen, verontwaardigd aankeek.
En dat terwijl de dag zo mooi was begonnen. De lente leek er eindelijk zin in te hebben gekregen. Vanuit het park, waar ik bij wijze van brunch een kleine picknick met wat vrienden had genoten, was ik naar de stad gereden, had mijn auto in de parkeergarage gezet en had daarna een paar boodschappen gedaan. In die laatste bocht naar het benedendek was daar ineens die eend met haar kuikens opgedoken. Zonder nadenken, verwonderd over een scène die zo mooi in de dag paste, trapte ik op de rem.
Dat was toen, zo kort en toch een eeuwigheid geleden. Nog voor de droge klop, afkomstig van het bovendek en de klap daarna, zo hard dat ik hem niet eens hoorde. Het was niet de auto, die uit de bocht kwam, ons te laat zag, zichzelf als negende schakel aan de ketting van acht had geregen en zo de complete eerste verdieping van het slakkenhuis in een kreukelzone zou veranderen. Daarmee hadden we nog kunnen leven. Met die bunkerbom iets minder.
Ikse, dikse, plagge / Kratte, zatte, dreun & drein / Prigge, digge, bonke / Klap & rust in samenzijn
Van de bom die valt / Rest de krater die zwijgt / In die stilte duurt het even / Voordat een woord weer betekenis krijgt

