De pap was overgekookt. Ik stond erbij en keek ernaar hoe een wit schuimende massa het deksel van de pan optilde en daarna gretig bezit nam van het fornuis – als een buitenaardse levensvorm die op zoek was naar eten.
‘Lekker aan het koken?’ Ramona, mijn huisgenote van de benedenverdieping, kwam de keuken binnen.
Ik pakte een vaatdoekje en hield het onder de kraan.
‘Heb je nog lang nodig?’ Ze kwam naast me staan en haalde een pak macaroni uit het keukenkastje.
‘Ik ben zo klaar.’ Ik veegde het gasfornuis schoon en spoelde de vaatdoek uit. De overgebleven pap schepte ik van het pannetje in een bord en ik maakte me klaar om het op mijn kamer op te eten.
‘Is dat alles wat je eet?’ Ze schudde een paar keer met het pak macaroni.
‘Vanavond wel. Ik moet nog veel doen. Bovendien heb ik toch niet zo’n honger.’
‘Je had met mij mee kunnen eten. Kan nog steeds trouwens.’
Ze was een maand geleden in ons studentenhuis komen wonen. Afkomstig uit het noorden van het land en eerder woonachtig in een studentenhuis aan de andere kant van de stad, een jonge vrouw met een zwart pagekapsel en groene ogen die als twee koele meren in een ivoorwit landschap lagen.
‘Dank je. Ik red me wel.’
‘Huiswerk?’
‘Een scriptie, zoals gewoonlijk komt het op het laatste moment aan.’
Ze glimlachte met rechte mond.
‘Oké, ik zie je’. Ze trok een blik tomatenpuree open.
‘Ik ga maar eens. Ik moet nog veel doen.’
‘Dat zei je ja.’
De pap smaakte me niet. Ik had mezelf wel vaker op een dieet van smakeloos eten gezet – een vorm van zelfkastijding waarvan ik mezelf wijs maakte dat tijd en omstandigheden me daar nu eenmaal toe dwongen – maar met deze maaltijd was ik door een ondergrens gezakt. De pap, als het die naam al verdiende, zag eruit als behangerslijm – en smaakte waarschijnlijk ook dienovereenkomstig. Ik legde de lepel op tafel en keek voor me uit, naar buiten, naar de invallende avond. Met bord en lepel liep ik de trap af, terug naar de keuken waar Ramona aan een bord macaroni zat; een eiland elleboogjes in een lagune van rode saus. In de gele drenkelingen die daarin ronddobberden herkende ik maiskorreltjes.
‘Was de pap lekker?’
‘Mwoah.’
‘Als je wilt kun je nog wat macaroni pakken. Er is nog.’
‘Laat ik dat maar doen.’ Ik kieperde de pap in de vuilnisemmer, spoelde het bord om en deed er een beetje macaroni in. ‘Dank je,’ zei ik. ‘Bevalt het op je kamer?’
‘Wel goed hoor. Hij is een stuk groter, toch zeker twee vierkante meter, dan mijn vorige kamer. Hij is alleen wel een beetje gehorig. Van de buren hoor ik alles, die buren van het pand hiernaast dus. Dat ze naar de wc gaan, en dan niet alleen het doortrekken, en wat ze tegen elkaar zeggen. En als ze ‘s nachts bezig zijn…’
‘Bezig zijn?’
‘Ja, je weet wel.’
‘Niet dat het me stoort hoor. Alhoewel vannacht…’
Ik at mijn bord leeg. De macaroni smaakte beter dan de pap. Verrassend veel beter. Ik had trek in meer gekregen.
‘Vannacht was niet zo relaxed. Ik had bijna op de muur gebonkt. Of het even wat rustiger kon. Is jouw kamer ook zo gehorig?’
‘Euh, nee, ik geloof het niet. Mijn kamer is wat beter geïsoleerd. Denk ik. Maarru, ik moet weer eens aan het werk. Bedankt voor de macaroni.’
‘In mijn vorige huis deden we wel meer dingen samen. Eten en zo.’
‘We gaan hier eigenlijk allemaal onze eigen gang. Ik zie en spreek de anderen ook weinig.’
‘Oké, ‘k zie je nog.’
‘’k Zie je.’
Terug op mijn kamer staarde ik naar een leeg scherm zoals ik eerder op de avond naar een pan pap die op het vuur stond had gekeken; wachtend op het moment dat wat voltooiing behoefte, buiten mij om, tot afronding was gebracht. Ik verplaatste mijn aandacht naar mijn duim. De nagel moest weer eens nodig geknipt worden. Vanaf de top van de nagel liep een streep licht door tot aan het kootje van de duim. De duimnagel, het was net een schelp, was onderverdeeld in gebieden van vele tinten roze, tot rood aan toe, die waren als delen van concentrische cirkels, getrokken met een passer waarvan de punt ergens ter hoogte van het kootje van de duim had gestaan. Er gingen een paar uur voorbij, hoeveel weet ik niet, ik vergat de tijd en het werk schoot niet op. In de keuken klonk gestommel. Ik voelde mijn tong aan mijn gehemelte plakken.
Weer terug in de keuken zag ik Ramona aan tafel zitten. Er stond een fles wijn voor haar neus die al bijna voor de helft leeg was. Ik keek op de klok die boven het aanrecht hing; het was vier uur geweest.
‘Je bent nog laat op.’
‘I’m having a party. Vlot het met je scriptie?’
‘Ik ben nog niet heel veel verder gekomen dan een beschrijving van mijn duim.’
‘Glaasje wijn?’
Ik ging tegenover haar aan tafel zitten, haar mascara was een beetje uitgelopen. Heel langzaam, alsof ze toewerkte naar het moment waarop ze me iets belangrijks zou gaan toevertrouwen, kneep ze haar lippen – twee parallel aan elkaar liggende bordeauxrode strepen – als de sluiting van een knijpportemonnee samen tot een smalle opening. ‘Ouders,’ zei ze zacht, je zou ze zelf uit moeten kunnen kiezen.’
Ik keek haar aan met mijn meest betrouwbare, zwijgzame blik. In de nacht waarin mijn werk toch niet meer af zou komen, kon ik mij in ieder geval een zo goed mogelijke gastheer voor haar bekentenissen tonen.
Ramona vertelde over de ruzie die ze eerder op de avond met haar moeder had gehad. Die ruzie had niet op zichzelf gestaan, het was er een in een lange reeks van aanvaringen tussen moeder en dochter die in een constante staat van wederzijds onbegrip met elkaar leken te verkeren. ‘En dan mijn vader,’ zei ze, ‘Als ik moest kiezen tussen het leegeten van mijn bord en voor straf niet buiten spelen koos ik voor het laatste. Ik liet me niet chanteren. Had mijn vader iets op gevonden. Die bracht mijn eten de volgende dag gewoon langs op school. Die man nam een halve snipperdag om zijn dochter te pesten. Tssss. En jouw ouders?’
‘Lieve mensen. Ik heb hun saaiheid geërfd.’
‘Waren mijn ouders maar saai. Altijd maar ruzie maken. Ook als er niks is om ruzie over te maken. Saaie ouders zijn tof. Die laten je tenminste met rust.’
‘Mijn ouders kunnen ook weleens zeuren hoor.’
‘Ik had mijn haar eens groen geverfd. Fluoriserend groen. Dat leek me toen een heel goed idee. Mijn moeder flippen! Heeft een maand lang niet tegen me gesproken. Kijk, dacht ik nog, dat helpt. Met de rest van mijn familie is het trouwens nog erger. Daarin lopen een stel primaten rond. Evolutionair doodlopende straatjes, om het lief te zeggen. Die avond dat oom Hendrik mijn slaapkamer insloop. Zogenaamd per ongeluk. Op zoek naar de wc. Met zijn zatte kop …’ Ramona beet op haar lip. ‘Het is nadien nog een paar keer gebeurd. Ik heb het nooit gewild. Natuurlijk niet. Ik heb het alleen niet hard genoeg niet-gewild. Denk ik. Ik heb het mijn ouders nooit verteld. Die hadden me toch nooit geloofd, ongetwijfeld alleen maar hebben gedacht: daar heb je Ramona weer met die rare praatjes van haar.’
Ze kneep haar ogen dicht en boog zich – met haar armen kruiselings voor haar borst geklemd – lichtjes voorover. Toen ze weer opkeek zag ik dat er een zwarte traan over haar linkerwang rolde, haar mascara was nu helemaal uitgelopen. Ik reikte haar mijn zakdoek aan. ‘Hij is niet gebruikt hoor.’ Ze reageerde niet. Langzaam bracht ik de zakdoek naar haar linkerwang en veegde daarmee voorzichtig de traan van haar gezicht. Ik keek in twee acaciagroene ogen en kuste haar op haar wang. Zacht. Toen op haar mond. Haar lippen smaakten naar rode wijn, haar tong nog een beetje naar tomatensaus. Via het vensterraampje bestreek het poederlicht van de nieuwe dag onze gezichten. Buiten floot een vogeltje.

