Tijd die verstrijkt onder kromme wijzers trekt
als een kronkelkoord aan stalen einders.
Ik ploeg met grind gewassen tanden door velden van de speekselbloem
en bijt roest van de wasbak waarin resten worden weggespoeld.
De kip, de maag en het doorgeslikte steen komen aan land
en zien dat het eten – dat niet eerder tot verorberen heeft verleid
een weerzien wordt met bange vermoedens
die al eerder, zonder omhaal, tot vlees geworden zijn.
Het zuur van de maag dat van wat gisteren vlees was
vandaag geschiedenis maakt, sluist mest naar akkers die
een ongedekte tafel zijn voor zwavel en salpeter.
De duiven, gespietst op de punten van de riek,
maken het ook niet meer mee. Met chloor waarmee tegels wit worden
veeg ik drek van daken en schilder de avond rood. Ik voel
het woelen van de worm in de aarde en draai mij om.
Ik droomde haver
Zei de koe
Ik wou dat ik jou was
Sprak het paard
