Vanaf het punt waar zijn jukbeen het behang raakte vertrok er een rode streep die langzaam naar beneden doorgetrokken werd. Het was oorverdovend stil en aan haar wijd openstaande mond maakte ik op dat ze een poging deed om te schreeuwen. Ik smeet de deur achter me dicht en hoorde nog net de droge klap van een bierflesje die een harde landing op gefineerd hout maakte. Dat was op haar verjaardag. Nu bijna een jaar geleden.
Het is zo’n kou die je niet meer verwacht nadat je er de eerste zonnige dagen van het jaar al op hebt zitten. Misschien dat hij daarom des te venijniger aanvoelt. De wind die zich vochtig vastklampt aan mijn botten, me doet denken aan thuis maar hier zoet is en niet zilt. De wind die mijn hoofdhuid schuurt, masseert en mijn witte haren optilt en verplaatst. Voor een seconde mijn kapsel in model brengt.
Dus hier woont ze nu? Wat is het hier druk voor de tijd op de dag. Wat doen al die mensen op straat? Moeten die niet naar hun werk? Voor niks gaat de zon op. Opstaan om 5 uur ‘s ochtends. Zonder wekker. Maar dat was vroeger. Ik ben van vroeger. Ik sta in vroeger. Ik ben een landschap. Het kan regenen en het kan waaien, een landschap blijft een landschap. Tegenwoordig. De jeugd. Ik ken de jeugd niet. Ik ben zelf nooit jeugd geweest. Zo ben ik niet opgevoed. In Helga zie ik terug wat ik van haar moeder nooit heb begrepen. God hebbe haar… ik zie haar weer voor me; een treurwilg in een tuin vol seringen.
Godver … Fietsers. Wat doen die op de stoep? Nog een grote mond ook. Welja. Een grote smoel opzetten tegen een oude man. Ze moesten je naar de loopgraven sturen jongen. Daar leer je dat soort dingen wel af. Een grote mond opzetten tegen een oude man. Moesten we vroeger proberen.
Ik wil terug naar de plaats waar de lucht naadloos overgaat in de zee. Waar de wind mijn gedachten zandstraalt. Daar had ik moeten blijven. Ik laat mijn hand in de binnenzak van mijn jas glijden totdat mijn vingers de brief raken. Ik zie weer het moment dat ik hem met mijn wijsvinger openrits. Als ik hem lees valt de wereld een ogenblik stil.
Een rolluik dat ratelt. Een winkel die gaat sluiten. Nu al? Het geluid brengt me terug op straat. Opgesloten in geschreeuw en geraas. Ik kijk omhoog en zie een schaduw overvliegen. Hij verdwijnt achter het gebouw aan de overkant van de straat. Ik loop naar de deur en kijk naar de huisnummers aan de zijkant. Ik druk mijn bril recht op mijn neus. Ik heb goede ogen nodig om het te kunnen lezen; de naam die bij nummer 20-4 staat. Ik weet weer waarom ik hier ben.
“Opa” stond er in de brief. Zo had zij mij nog niet eerder genoemd.
Ik bel aan. ‘Helga?’ Ik hoor een zoemer en doe de deur open. De hal is, na de vertrapte blikjes, papiersnippers en een luier (was dat echt een luier?) op straat, opmerkelijk schoon en opgeruimd. Het ruikt er, na de muffe lucht uit de putdeksels buiten, fris. Schoonmaakmiddelfris. Ik staar het trappenhuis in. Geen lift. Alsof ik iedere tree tel, zo loop ik naar boven, naar haar appartement op de vierde verdieping.
Met een stilzwijgende knik vraagt ze of ik binnenkom. Ik laat mijn jas aan en klem mijn vingers om de brief. Voor de grote spiegel in de hal blijf ik even staan en ga met mijn hand door mijn haar voordat ik haar volg naar de woonkamer.
Ze biedt me een kop koffie aan. ‘Doe maar een glas water,’ zeg ik. Ik zet me op de stoel naast de bank, ze geeft me een glas water waar ik vergeefs een plek voor zoek.
‘David heeft het koffietafeltje meegenomen,’ zegt ze. Bij het horen van die naam zoeken mijn ogen automatisch naar een rode vlek op het behang. Ik kijk de kamer rond, er liggen kleren en boeken op de grond. Ze gaat op de bank zitten, galant zonder dat de nervositeit haar helemaal verlaat. In alles haar moeder.
In haar brief was Helga uiterst summier geweest. Ik begreep dat ze me wilde zien. Als ze een slokje van haar thee heeft genomen houdt ze het kopje ter hoogte van haar mond een seconde stil. Ze vraagt of ik een goede reis heb gehad. Ik klaag niet, vertel alleen de waarheid. ‘Het ging wel,’ zeg ik, denkend aan die gemiste overstap.
‘Ik zit hier nu bijna een jaar. Het is natuurlijk wel even wennen, zo opeens alleen in een grote stad.’
Ik wil haar vragen waarom ze niet naar huis komt maar slik – afgeleid door de sirene van een voorbijrijdende ambulance – de vraag in. Ik hoor haar verder aan. Over haar zwangerschap en het bedrog van David. Tegen de tijd dat ze haar verhaal heeft gedaan staat er ‘Zie je wel’ op mijn verweerde voorhoofd gemetseld. Het voelt een beetje als thuiskomen. Het is alsof, voor het eerst sinds hele lange tijd, mijn dochter weer een beetje mijn dochter is.
Ik heb het nooit iets gevonden, hun plan, Davids plan, om naar de grote stad te verhuizen. ‘David kan er een goede baan krijgen en ik vind vast ook wel iets,’ zei ze nog. Nog geen jaar later is ze zwanger van een man die haar laat zitten. Zoetwatermossel. Blaaskaak. Was ze hem maar nooit tegengekomen. ‘Heb je een baan?’ vraag ik.
‘Had. Reorganisatie.’
‘En nu?’
‘Uitkerinkje.’
‘Doe mij toch maar een kop koffie.’
Helga loopt voor me langs, naar de keuken, je kunt het nu goed zien, haar buikje dat haar truitje straktrekt. Ze komt terug met een kop koffie. ‘Zwart toch pa?’ zegt ze als ze me het kopje aanreikt. ‘Al heel mijn leven.’
Ik breng het kopje naar mijn mond en voel een rilling vanuit mijn onderrug naar mijn nek gaan. Ik zie een kalf met opgeblazen buik in gitzwart water drijven. Aan het einde van een donker, lang doorgetrokken lint waar eens huizen stonden, kinderen speelden en paard en wagen voorbijtrokken, lig ik in een koud bad, in een baarmoeder van zout vruchtwater, te wachten tot mij een tweede leven wordt gegund. In de nacht zoek ik mijn broers en mijn zus. De hand die mij nog niet zo lang geleden vasthield heeft losgelaten. De persoon die eraan vast zat, mijn moeder, is afgezonken naar een diepte die ook mij omsluit maar me nog niet is komen halen. Met het afscheid van mijn familie en mijn speelgoed raak ik de taal van het kind kwijt.
Ik ben terug in het verdronken land. IJskoud water waar ze me aan mijn jasje uit omhoog trekken. Ik zie mezelf zitten, rillend in een bootje, een jongen die er na het doorbreken van de dijken alleen voor staat, zonder illusies over wat het leven hem verder te bieden heeft of nog schuldig is. Gekneed uit Zeeuwse klei en gegeseld door de kilkoude wetten van een hardvochtig land.
‘Weet je al of het een jongen of een meisje wordt?’
‘Een jongen.’
‘Heb je al een naam?’
‘Tom lijkt me wel leuk. Nog niet verder vertellen hoor.’
“Dingenus” noemde mijn ouders me. Naar mijn opa van vaders kant, die weer was vernoemd naar zijn opa, en zo verder. Ik zou niet verbaasd moeten zijn dat de gedachte het kind naar zijn opa te vernoemen waarschijnlijk niet eens bij haar opgekomen is. Niets heeft ze immers ooit van mij aangenomen, behalve mijn geld.
‘David heeft nooit willen vertellen waarom jij hem die klap hebt verkocht pa.’ Het blijft een minuut stil.
‘Ik moet maar weer eens naar huis.’
Terug in het land dat me mijn jeugd ontnam en me het leven gaf. Waar de vogels kraaien en krassen en nog steeds niet zingen. Met mijn gedachten aangescherpt door een wind die koud aanvoelt voor de tijd van het jaar zie ik dat gezicht weer voor me. ‘Met dat geld,’ zegt het gezicht, ‘komt het wel goed. De markt zit alleen even tegen nu.’ Ik had hem nooit moeten vertrouwen, die verkoper van gebakken lucht. Ik deed het voor Helga. ‘Neem nog een borreltje,’ zegt het gezicht. ‘Beetje vrolijk kijken hoor opa, het is tenslotte feest. Haar volgende verjaardag vieren we in de grote stad. Wat vind jij ouwe. Hé opa!’ Ik voel mijn knokkels weer gloeien en zie het gezicht een rode streep over het behang trekken.

